Luminantie
Het aanpassingsvermogen aan de verlichtingssterkte wordt slechts door een zeer klein deel door de pupil geleverd; het grootste deel van het adaptatievermogen wordt door het netvlies geleverd. Hierbij worden het door systeem van staafjes en kegeltjes bereiken van verschillende lichtsterkte bestreken; het staafjessysteem werkt in het bereik van het nachtzien (scotopisch zien), de kegeltjes maken het dagzien (fotopisch zien) mogelijk, terwijl in het overgangsbereik van het schemerzien (mesopisch zien) beide receptorsystemen zijn geactiveerd.
Hoewel het zien mogelijk is in een zeer groot luminantiebereik, bestaan er voor de waarneming van contrasten in iedere afzonderlijke verlichtingssituatie duidelijk smallere grenzen. De basis hiervoor is het feit, dat het oog niet in het totale bereik van de zichtbare luminanties gelijktijdig kan bestrijken, maar dat het zich steeds voor een bepaald, smaller deelbereik aanpast, waarin dan een gedifferentieerde waarneming mogelijk is. Objecten, die voor een bepaalde adaptatietoestand een te hoge luminantie bezitten, verblinden en hebben zo een ongedifferentieerd helder effect; objecten met een geringere luminantie hebben daarentegen een ongedifferentieerd donker effect.